- spielen
- spielenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉1 spelen ⇒ opvoeren; draaien; uithangen2 glinsteren, schitteren, schijnen3 zwemen ⇒ overgaan4 gebruik maken (van), doen gelden5 toespelen♦voorbeelden:1 Ball spielen • ballen, met de bal spelenBillard spielen • biljartenDame spielen • dammenden Gastgeber spielen • als gastheer optreden, voor gastheer spelenKarten spielen • kaarteneine Schallplatte spielen • een plaat spelen, draaienein Spiel spielen • een spelletje doen, spelenden Unschuldigen spielen • de onschuldige uithangen〈informeel; figuurlijk〉 was wird hier gespielt? • wat is (er) hier aan de gang?2 der Stein spielt in vielen Farben • de steen glinstert veelkleurig3 ins Grüne spielen • naar groen, het groene zwemen4 er ließ seinen Charme, Scharm spielen • hij maakte gebruik van zijn charmesdie Phantasie, Fantasie spielen lassen • de fantasie de vrije loop laten5 etwas in die Presse spielen • iets de pers toespelenII sich spielen 〈wederkerend werkwoord〉1 (zich) spelen♦voorbeelden:1 sich in die Weltspitze spielen • zich door zijn spel onder de wereldelite scharensich um sein Vermögen spielen • zijn vermogen verspelen¶ auf nassem Rasen spielt es sich schlecht • op nat gras is het slecht spelen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.